Wie zich met een woordenstrijd bemoeit die hem niet aangaat, trekt aan de oren van een hond die rustig voorbijloopt.
Zoals een dolleman maar in het wilde weg schiet, met brandende pijlen dood en verderf zaait,
zo is iemand die zijn vriend bedriegt, en zegt:
‘Het was maar voor de grap.’
Als er geen hout meer is, dooft het vuur, als de lasteraar verdwijnt, eindigt de ruzie.
Kolen laten gloeien, hout doet vlammen, een ruziemaker laat een woordenstrijd ontbranden.
De woorden van een lasteraar neemt men gulzig in zich op, ze zijn een lekkernij die de buik verzadigt.
Zilverglazuur verbergt een aarden pot, warme woorden een kwaadaardig hart.
Al verbloemt iemand zijn haat met mooie woorden, hij is een en al bedrog.
Al spreekt hij vriendelijk, vertrouw hem niet, zijn hart is door en door vals.
Al verhult hij zijn haat met leugens, zijn kwaadaardigheid komt toch aan het licht.
Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in, wie een steen op iemand afrolt, komt er zelf onder.
Wie kwaadspreekt haat zijn slachtoffers, een vleier wil hun ondergang.